Verplaatsing van vegetatie

In het bedrijvige Nederland komt het vaak voor dat een bijzondere vegetatie of een vegetatie met zeldzame soorten moet wijken voor wegen, industrieterreinen of woonbebouwing. In sommige gevallen is het mogelijk de vegetatie op te pakken en elders neer te leggen, zodanig dat de meeste plantensoorten, ook op langere termijn, behouden blijven. De vegetatie kan worden opgepakt in de vorm van complete zoden of in de vorm van losse zodegrond waarbij de bovenlaag van het profiel, met alle plantenonderdelen, wordt mee-genomen. De kans op het behoud van de meeste plantensoorten is het grootst wanneer wordt gewerkt met complete zoden. Deze methode is echter bewerkelijk en daardoor relatief duur. Boven-dien werkt deze methode alleen wanneer de toplaag inclusief de plantenwortels een zekere stevigheid hebben waardoor ze als zode kunnen worden gestoken en vervoerd.

EurECO adviseert
Het verplaatsen van een vegetatie is moeilijk en kostbaar en dient pas dan te worden uitgevoerd wanneer alle andere methoden van behoud zijn uitgesloten. EurECO heeft in het verleden veel ervaring opgedaan met het verplaatsen en het herstel van vegetaties, met name op dijken, wegtaluds en in bermen. Vanuit deze ervaring adviseert EurECO provincies, waterschappen en gemeenten in situaties waar bijzondere vegetaties of vegetaties met zeldzame soorten dreigen te verdwijnen.

Voorbeeldproject
EurECO heeft meegewerkt aan het verplaatsen van een waardevolle vegetatie op een zuidtalud van een weg in Maarssen. Deze vegetatie dreigde te verdwijnen als gevolg van woningbouw tegen het talud. In opdracht van de gemeente Maarssen is een plan gemaakt voor de verplaatsing van de vegetatie naar een min of meer gelijke locatie 200 m verderop. Het plan bevatte zowel de methodiek als de tijdsplanning. In het vroege voorjaar van 2003 is de verplaatsing van de vegetatie uitgevoerd en in de zomer van 2003 waren de eerste resultaten zichtbaar. Op de eerste plaats vond een explosie plaats van enkele cruciferen die het talud geel kleurden. Vanwege de kwetsbaarheid van de doellocatie op het relatief steile talud is besloten geen machinaal beheer uit te voeren in het eerste jaar na de transplantatie. In het najaar zijn de uitgebloeide cruciferen met de hand verwijderd. In de zomer zijn her en der exemplaren van de doelsoorten aangetroffen. Sommige soorten hadden al vitale explaren gevormd terwijl van andere soorten nog schijnbaar erg kwetsbare exemplaren werden gevonden. Een aantal soorten kwam in de zomer van 2003 al tot bloei. Als gevolg van de droge zomer van 2003 was de zode nog relatief open. De verwachting is dat de zode zich op korte termijn zal sluiten. Dan breekt een cruciale fase aan waarin moet blijken of de doelsoorten zich kunnen handhaven en zich verder kunnen uitbreiden waardoor er weer vitale populaties ontstaan.

Ecologische randvoorwaarden
Voor het behoud van de soorten is het essentieel dat bij de keuze en de inrichting van de nieuwe standplaats wordt voldaan aan een aantal ecologische randvoorwaarden. Op de eerste plaats dienen de standplaatsomstandigheden van de doellocatie zoveel mogelijk overeen te komen met die van de bronlocatie. Hierbij zijn de volgende aspecten van belang: # bodemsamenstelling en -structuur, # grondwaterstand cq. vochtvoorziening, # helling en expositie, # lichtomstandigheden.

Beheer
Vervolgens dient het beheer gericht zijn op een optimale ontwikkeling van de doelsoorten en het herstel van de vegetatie in zijn geheel. Dit betekent vaak dat het beheer direct na het terugleggen van de vegetatie anders is dan het beheer op langere termijn. In eerste instantie dient het beheer gericht te zijn op het overleven van de doelsoorten onder de nieuwe omstandigheden. Hiervoor kan het nodig zijn met de hand snel opkomende pioniers te verwijderen. Dit zijn vaak cruciferen die in Nederland meestal in de grond aanwezig zijn in de vorm van langlevende, oliehoudende zaden. De zaden kiemen vaak direct na een ingreep waarbij de bodem wordt geroerd. De kiemplanten groeien snel uit tot grote exemplaren die de ontwikkeling van de meestal veel trager groeiende doelsoorten verhinderen. Vervolgens dienen met name de snelgroeiende grassoorten in toom gehouden te worden terwijl de doelsoorten juist tot bloei en zaadzetting moeten kunnen komen. Na dit ontwikkelingsbeheer of herstelbeheer dient een vervolgbeheer gekozen te worden waarbij het herstel en van de vegetatie met al haar soorten optimaal is en het behoud ervan wordt gegarandeerd.

Zaadvoorraad en herintroductie
Zoden en zodegrond bevatten meestal een zekere zaadvoorraad. De levensduur van de zaden van alle Nederlandse planten is te classificeren in een schaal van 0 tot en met 10. In deze schaal staat 0 voor de transiënte zaden met een overleving van minder dan 1 jaar en 10 voor zeer langlevende, persistente zaden met een overleving langer dan 5 jaar. Hoe meer soorten van een vegetatietype transiënte zaden hebben, des te moeilijker herstelt het vegetatietype zich vanuit de eigen zaadvoorraad. Daarentegen treedt bij vegetatietypen met veel soorten met langlevende zaden een snel herstel op vanuit de zaadvoorraad.

Herintroductie door middel van gerichte inzaai
Wanneer de verwachting is dat een geschikte zaadvoorraad ontbreekt kunnen zaden van de doelsoorten worden verzameld in het zomerseizoen voorafgaande aan de verplaatsing van de vegetatie. Nadat de zoden of de zodegrond op de doellocaties zijn uitgelegd kunnen deze zaden worden ingezaaid waardoor de kans op het overleven van de doelsoorten wordt vergroot.

Doorzaai
Vaak is de wens van de oprdrachtgever dat de doellocatie wordt doorgezaaid met een grassenmengsel. Vaak gebeurt dit om de erosiebestendigheid of de berijdbaarheid op korte termijn te verhogen. De doorzaai dient bij voorkeur te gebeuren met soorten die ruimte laten voor de doelsoorten. In een dichte mat van Rood zwenkgras of Engels raaigras zijn de doelsoorten vaak niet in staat te kiemen en zich vervolgens te handhaven. Desgewenst kan worden gekozen voor een inzaaimengsel dat bestaat uit louter inheemse grassoorten of uit inheemse grassen en kruiden. In Nederland verkopen veel zaadleveranciers zogenaamde ‘inheemse zadenmengsels’ die vaak natuurmengsels worden genoemd. EurECO heeft onderzoek gedaan naar de herkomst van de zaden van deze mengsels. Uit dit onder-zoek is gebleken dat de herkomst van de zaden in deze mengsels niet altijd voldoet aan de criteria waaraan een ecologisch verantwoord inheems zadenmengsel dient te voldoen. EurECO adviseert over de methode van inzaai en de te gebruiken inzaaimengsels en heeft goede contacten met een aantal leveranciers van zaden(mengsels) die voldoen aan de ecologische normen.

Aanplant
Vaak vindt de verplaatsing van een vegetatie plaats in combinatie met aanplant van bomen en struiken. Tot voor kort was voor de aanplant van bomen en struiken alleen materiaal beschik- baar waarvan de herkomst niet bekend is of materiaal dat afkomstig is uit het buitenland. Tegenwoordig is ook plantmateriaal van autochtone herkomst beschikbaar. Het gebruik van plantmateriaal van autochtone herkomst verhoogt de ecologische kwaliteit van het Neder-landse landschap en de hier voorkomende ecosystemen. Plantensoorten van autochtone herkomst zijn gelijktijdig geëvolueerd met de fauna die ervan afhankelijk is. Hierdoor zijn er relaties ontstaan tussen de fauna en de flora die niet of in mindere mate bestaan tussen de Nederlandse fauna en bomen en struiken van buitenlandse herkomst. Bovendien levert het gebruik van plantmateriaal van autochtone herkomst een duurzaam resultaat doordat de soorten optimaal zijn aangepast aan de omstandigheden die zich in Nederland voordoen. Te denken valt hierbij aan grondsoorten, grondwaterstand, weersgesteldheid, klimaat, etc.