Eenmalige beschrijvingen

Vegetatieanalyse De analyse en beschrijving van de vegetatie wordt uitgevoerd door het maken van een vegetatie-opname. In de regel wordt hierbij de methode van Braun-Blanquet gehanteerd. De opnamen worden Braun-Blanquet-opnamen genoemd. Naast de soortensamenstelling wordt ook de mate van voorkomen van de plantensoorten genoteerd. Hiervoor wordt een negendelige schaal gebruikt (zie voorbeeld in onderstaande tabel).

Tabel 1. Voorbeeld van codes, ordinale schaal en betekenis van de codes.

Code

Ordinale schaal

Abundantie

Bedekking

r

1

1 exemplaar

< 5 %

+

2

2 – 4 exemplaren

< 5 %

1

3

5 – 20 exemplaren

< 5 %

2m

4

> 20 exemplaren

< 5 %

2a

5

n.v.t.

5 – 12,5 %

2b

6

n.v.t.

12,5 – 25 %

3

7

n.v.t.

25 – 50 %

4

8

n.v.t.

50 – 75 %

5

9

n.v.t.

75 – 100 %

De grootte van de proefvakken varieert van 4 m2 tot 25 m2 in graslanden tot 300 m2 in bossen. Naast de vegetatiesamenstelling worden vaak ook enkele structuurparameters bepaald, bijvoorbeeld de totale bedekking, de afzonderlijke bedekkingen van de grassen, kruiden en mossen en de gemiddelde, de maximum- en de minimumhoogte van de vegetatie. Met name de gemiddelde vegetatiehoogte kan worden gezien als een indicatie van de biomassaproductie van de vegetatie.

Classificatie en ordinatie
Om de ruimtelijke en temporele ontwikkeling van de vegetatie te analyseren wordt gebruik gemaakt van cluster- en ordinatietechnieken. Voor de clustering wordt meestal gebruik gemaakt van TWINSPAN, voor de ordinatie van DECORANA.

Synoptische tabel
De met behulp van TWINSPAN onderscheiden vegetatie-eenheden worden, nadat ze zijn getoetst met DECORANA, verwerkt tot een synoptische tabel. In een synoptische tabel worden groepen van opnamen die samen een cluster vormen samengevat in één kolom. Van elke plantensoort wordt aangegeven in hoeveel procent van de opnamen van een cluster deze voorkomt. Deze percentages zijn ingedeeld in 6 presentieklassen (zie onderstaande tabel).

Tabel 2. Indeling in presentieklassen.

Klasse

Percentage van voorkomen

+

0 – 5 %

I

6 – 20 %

II

21 – 40 %

III

41 – 60 %

IV

61 – 80 %

V

81 – 100 %

In de synoptische tabel kan ook voor elke soort de gemiddelde abundantie worden aangegeven. Hierdoor komen verschillen in mate van aanwezigheid van de afzonderlijke soorten tot uiting. Twee clusters waarin een soort in alle opnamen vertegenwoordigd is verschillen toch aanzienlijk wanneer de soort in het ene cluster met een gemiddeld abundantie van 6 (12,5 – 25% bedekkend) voorkomt en in het andere cluster slechts met een gemiddeld abundantie van 2 (3 – 20 exemplaren).

Differentiërende soorten
Een soort die in een bepaald cluster meer voorkomt dan in andere clusters wordt een differentiërende soort genoemd. De soort vertoont een relatieve trouw aan de eerstgenoemde cluster. Een soort is differentiërend als de presentieklassen in twee met elkaar vergeleken clusters minimaal twee eenheden (gemiddeld 30%) verschillen. Soorten kunnen differentiërend zijn voor meerdere clusters tegelijk; de presentieklassen van al deze clusters verschillen minimaal twee eenheden met de presentieklassen van de overige clusters.

Natuurwaarde
De natuurwaarde van een vegetatie wordt bepaald aan de hand van de soortenrijkdom en de aanwezigheid van zeldzame en bedreigde soorten. Een grote soortenrijkdom gaat meestal samen met een hoge natuurwaarde. Ook vegetaties die slechts uit enkele soorten bestaan kunnen echter een hoge natuurwaarde hebben, bijvoorbeeld wanneer ze een of meerdere zeldzame soorten bevatten. De natuurwaarde is het hoogst in vegetaties met een grote soortenrijkdom en meerdere zeldzame en bedreigde plantensoorten.

Streefbeeld en doelsoorten
Om na te kunnen gaan of bij een bepaald beheer de vegetatieontwikkeling positief verloopt, dient een streefbeeld te worden opgesteld. Dit streefbeeld wordt vertegenwoordigd door doelsoorten. Het streefbeeld en de doelsoorten zijn afhankelijk van de potentie van een bepaald dijkvak. De potentie hangt onder meer af van de standplaatsfactoren (bodemsamenstelling, helling en expositie) en het beheer, maar ook van de dispersie van de soorten. Ook al zijn de omstandigheden geschikt voor een bepaalde vegetatie, als de soorten er niet kunnen komen zal deze vegetatie zich nooit kunnen ontwikkelen.
Voor het opstellen van het streefbeeld kan gebruik worden gemaakt van de goed ontwikkelde, actuele vegetatie (actuele referentie). Indien deze niet meer aanwezig is kan worden teruggegrepen naar oudere vegetatiegegevens (historische referentie).