Bossen

Natuurwaarde
De natuurwaarde en de vitaliteit van bossen kan worden bepaald met behulp van een inventarisatie waarbij zowel de volwassen bomen als de ondergroei van juveniele boomsoorten, struiken, kruiden en mossen worden onderzocht. De ondergroei die zich spontaan heeft ontwikkeld geeft een veel verfijnder beeld van de standplaatsomstandigheden (bodemsoort, grondwaterstand, zuurgraad, trofiegraad, successiestadium, etc.) dan de boomlaag. De meeste volwassen bomen zijn immers aangeplant en geven daardoor slechts een grove indicatie van de standplaatsfactoren (bodemsoort en grondwaterstand).

Onderzoek

  • Liebrand, C.I.J.M., M.J.M.R. Vocks, A.A.M. de Goeij & M.C. Scherpenisse-Gutter, 2000. Tweede opname van de ondergroei in het Meetnet Bosvitaliteit. EurECO-rapport 44. In opdracht van het Expertisecentrum van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tegelijkertijd is uitgevoerd:

  • Liebrand, C.I.J.M., M.J.M.R. Vocks, A.A.M. de Goeij & M.C. Scherpenisse-Gutter, 2001. Tweede opname van de ondergroei in 14 level II locaties van het EU meetnet voor de monitoring van bossen. EurECO-rapport 45. In opdracht van ALTERRA bv, research instituut voor de groene ruimte.

Onderzoek in 2000
In 2000 heeft EurECO, in samenwerking met Natuurbalans/Limes divergens, een bijdrage geleverd aan het Meetnet Bosvitaliteit. Het betrof de tweede opname van 186 van de 200 meetpunten die in 1995 zijn geselecteerd uit de 3000 punten van de vroegere Landelijke Vitaliteit-inventarisatie.
Het nieuwe Meetnet Bosvitaliteit richt zich behalve op de ontwikkeling van de vitaliteit ook op de oorzaken van vitaliteitveranderingen en op de veranderingen die in het bosecosysteem optreden. In 1996 zijn 182 van de 200 meetpunten onderzocht.

Samenvatting
In 1996 en 2000 tezamen zijn in de kruidlaag 407 hogere plantensoorten en mossen aangetroffen. In 1996 zijn 313 soorten aangetroffen, in 2000 353 soorten. Tussen 1996 en 2000 zijn 54 soorten verdwenen terwijl in dezelfde periode zijn 94 ‘nieuwe’ soorten aangetroffen. De meeste soorten die verantwoordelijk waren voor de fluctuatie van het totaal aantal soorten tussen 1996 en 2000 zijn slechts in één of twee opstanden aangetroffen. Het betrof meestal soorten van bodems met een hogere stikstofbeschikbaarheid dan normaliter in de bossen op de löss- en zandgronden in Nederland wordt aangetroffen. Dit indiceert een toename van de stikstofbeschikbaarheid in de van oudsher voedselarme bosbodems in Nederland. Veel van deze soorten duidden bovendien op een lokale verstoring van het bodemprofiel waardoor een tijdelijke vestiging mogelijk was. De toename van het aantal soorten moet dan ook niet worden gezien als een duidelijke toename van de kwaliteit van de bossen op de löss- en zandgronden in Nederland.
In 1996 en 2000 tezamen zijn 39 zeldzamere soorten aangetroffen (variërend van uiterst zeldzaam tot vrij algemeen). Hoewel het aantal zeldzamere soorten verschilde voor beide onderzoeksjaren is het aandeel van de uiterst zeldzame tot zeldzame soorten gemiddeld over alle opstanden gelijk gebleven tussen 1996 en 2000. Het aandeel van de minder algemene soorten is licht afgenomen en het aandeel van de zeer algemene soorten licht toegenomen. Gemiddeld over alle opstanden is de bedekking van de boomlaag, struiklaag en kruidlaag ongeveer gelijk gebleven en van de moslaag licht gestegen. Gemiddeld over alle opstanden is de hoogte van de boomlaag gestegen van 18,9 m naar 21,8 m. De hoogte van de struiklaag is gestegen van 1,7 m naar 2,0 m terwijl de hoogte van de kruidlaag vrijwel gelijk gebleven is.
Gemiddeld over alle opstanden is tussen 1996 en 2000 het aandeel van de soorten van zeer stikstofarme tot stikstofarme bodems afgenomen terwijl het aandeel van de soorten van matig stikstofrijke tot stikstofrijke bodems is toegenomen. Het aandeel van de soorten van sterk zure tot zure bodems is afgenomen evenals het aandeel van de soorten van zwak basische tot basische bodems. Het aandeel van de soorten van zwak zure bodems is daarentegen toegenomen. De toename van de stikstofbeschikbaarheid en de afname van de zuurgraad (toename van de pH) van de voorheen extreem stikstofarme en zure bodems leidt tot een steeds verder gaande nivellering van de milieu-omstandigheden in de bossen op de löss- en zandgronden in Nederland. Een belangrijke verklaring voor deze nivellering vormt de atmosferische depositie van stikstof. Het aandeel van alle drie de vochtindicatieklassen is licht toegenomen als gevolg van een afname van de indifferente soorten. Op basis van de ondergroei zijn geen wijzigingen in het vochtgehalte van de bodem waargenomen.
Het aandeel van volle schaduw- tot schaduwplanten is afgenomen en het aandeel van half-schaduw- en lichtplanten is toegenomen. Hoewel de bedekking van de boomlaag (gemeten als procentuele bedekking van de projectie van de kroonomtrek op de grond) ongeveer gelijk gebleven is, lijken de bossen over het algemeen iets lichter te zijn geworden. Een oorzaak hiervan kan zijn dat de fragmentatie van het kronendak is toegenomen doordat de bomen hoger en ouder zijn geworden. Hierdoor valt er meer licht op de bodem.
Het totale bestand van 182 opstanden die zowel in 1996 als in 2000 zijn opgenomen is, op basis van verschillen in vegetatiesamenstelling, onderverdeeld in acht clusters. De belangrijkste differentiërende factoren zijn stikstofbeschikbaarheid en zuurgraad van de bodem, hoeveelheid licht die tot de bodem doordringt en het vochtgehalte van de bodem. Zeven van de acht clusters representeren een successiestadium. Eén van de clusters correspondeert met een iets afwijkende (relatief vochtige) standplaats.
Tussen 1996 en 2000 is de ondergroei van 32 opstanden zodanig veranderd dat ze zijn verschoven naar een ander cluster; dit is 18% van de 182 onderzochte opstanden. Van de 32 verschuivingen waren er 16 (9% van de 182 opstanden) in de richting van een hogere stikstofindicatie (hogere voedselrijkdom) en een hogere zuurgraad (hogere pH) en 16 (9%) in de richting van een lagere stikstofindicatie en een lagere zuurgraad. Van de 32 verschuivingen waren er 6 (3%) bovendien in de richting van een hogere vochtindicatie (vernatting) en 9 (5%) in de richting van een lagere vochtindicatie (verdroging). Van de 32 verschuivingen waren er 4 (2%) bovendien in de richting van een hogere lichtindicatie (lager aandeel schaduwplanten) en 2 (1%) in de richting van een lagere lichtindicatie (hoger aandeel schaduwplanten).
De verschuivingen van de opstanden laten geen duidelijke trend zien. Hiervoor is de periode tussen de eerste en tweede onderzoeksronde te kort. Waarschijnlijk zullen grotere veranderingen in de richting van een natuurlijke successie pas na verloop van tijd aantoonbaar zijn met behulp van ordinatiediagrammen. Per opstand kan dan aan de hand van de ordinatiediagrammen worden nagegaan hoe de successie verloopt. Bij een voldoende verklaring van de DECORANA-assen met behulp van milieu-indicatiegegevens ontstaat een ecodiagram. Dit ecodiagram kan vervolgens gebruikt worden bij de verklaring van de verschillende stappen in de successie.